De vraag naar de techniek van het railvervoer is een com-plexe
en interessante vraag. Soms zo interessant, dat treinen en
trams vooral als technische verschijnselen worden gezien.
Daarbij wordt vaak voorbij gegaan dat aan het feit dat ze bestaan omdat er maatschappelijke behoefte aan is; omdat
de mens er zichzelf en z'n producten mee van A naar B kan vervoeren.
Trein en tram bestaan in de eerste plaats omdat ze voor de mens een
functie hebben.
Voortbeweging
Dat neemt niet weg, dat belangrijke technische ontwikkelingen de revolutie van trein en tram in het vervoer in de 19e eeuw mogelijk maakten. Elders spraken we in dit verband van de "ijzeren combinatie" van rails en stoommachine.
De vraag naar de techniek, naar hoe objecten werken, is immers in
het transport vooral een vraag naar hoe ze worden voortbewogen.
En voor de voortbeweging van treinen is de uitvinding van de stoommachine
van doorslaggevende betekenis geweest. En andersom was de stoomtrein
zo belangrijk voor de ontwikkeling van de industrie in de 19e eeuw,
dat de stoomtrein, naast de fabriek, wel als een van de belangrijkste
symbolen van de industriële
revolutie wordt gezien.
Overigens werd in de 20e eeuw de stoom al snel ingehaald door andere
voortbewegingstechnieken als de elektromotor en de verbrandingsmotor,
waarmee elektrische treinen en trams en diesletreinen en trams gingen
rijden.
In de beginne: mens en paard
Het railvervoer begon overigens niet met de stoommachine. Buiten
Nederland werd het spoor al in de 16e eeuw gebruikt voor het vervoer
van delfstoffen in de mijnbouw. Het waren mensen en paarden die
voor de trekkracht (of duwkracht) zorgen. In Nederland wordt in
1820 voor het eerst melding gemaakt van industriespoor, ook al in
de mijnbouw. Ook daar kwam nog geen stoom aan te pas.
Na de introductie van het railvoer voor personen in 1839 op de
eerste spoorlijn in Nederland tussen Amsterdam en Haarlem, ging
men ook in de steden nadenken over personenvervoer over rails. Maar
stoomlocomotieven zag men liever niet in de smalle en toch al bedompte
stads-straten.
Dus toen in de jaren 1860 en 1870 in ons land de lokale tram tot
ontwikkeling kwam, werd dat een paardentram.
Daar waren in het buitenland reeds sucesesen mee behaald, en bovendien
was er ook in Nederland als ervaring met de paardenomnibus,
een door paarden getrokken rijtuig voor openbar vervoer dat gewoon
over de weg.
Stoomtrein en stoomtram
Ttreinen en interlokale trams werden in de 19e en het begin van
de 20e eeuw vooral voortgetrokken door een stoomlocomotief. Zo ontstonden stoomtrein en stoomtram.
Zo'n stoomlocomotief bestaat eigenlijk uit twee hoofdonderdelen:
de ketel die de stoom levert en de machine waarmee de wielen worden
aangedreven. De ketel is een lang rond vat, gevuld met water. Deze
ketel ligt bovenop de locomotief. Achter de ketel is het machinistenhuis
waar de machinist en de stoker werken, beschermd tegen regen en
wind. In dit machinistenhuis ligt ook de voorraad kolen die door
de stoker in een kist gegooid worden. Deze kist is de vuurkist die
achterin de ketel is ingebouwd. Door hitte van de brandende kolen
in de vuurkist wordt het water in de ketel verwarmd. Voor extra
hitte in de ketel liggen er vanuit de vuurkist een groot aantal
pijpen door de ketel: zo kan ook via deze pijpen warmte aan het
water worden afgegeven.
Het water in de ketel wordt door het vuur van de kolen in de vuurkist
heet en vormt stoom. Deze stoom oefent druk uit. Iets vergelijkbaars
gebeurt thuis als je tijdens het koken niet tijdig de deksel van
de pan haalt: de stoom zal de deksel steeds iets optillen en laten
klepperen. In de locomotiefketel kan de stoom echter niet weg en
zo bouwt de druk zich steeds meer op. De machinist kan een kraan/afsluiter
bovenin de ketel bedienen, waardoor de stoom naar de cilinders onderaan
voor op de locomotief stroomt. Deze cilinder is een soort holle
buis waar een plaat in heen en weer geduwd wordt door toedoen van
de druk van de stoom. Via de stangen aan de locomotief wordt deze
heen- en weergaande beweging overgedragen aan de wielen, die daardoor
gaan draaien. Als de stoom zijn werk heeft gedaan blaast deze hard
vanuit de cilinders door de schoorsteen naar buiten. Dit is het
bekende tsjoekende geluid dat een stoomtrein maakt. Door de kracht
van dit hele proces wordt bovendien het vuur in de vuurkist aangezogen
en aangewakkerd. Zo houdt de locomotief genoeg warmte en stoom om
door te kunnen blijven rijden, zolang tenminste de stoker zijn werk
doet en regelmatig kolen op het vuur gooit en niet vergeet de ketel
met behulp van een pomp met water bij te vullen.
Elektrische trein en elektrische tram
Al in de negentiende eeuw werd er onderzoek gedaan naar de elektrische
aandrijving van treinen en trams. Vanaf het moment dat generatoren
en motoren in de industrie gebruikt werden, kon elektriciteit ook
toegepast worden bij de spoorwegen: pas op dat moment was er namelijk
voldoende elektrische energie aanwezig om treinen met een elektromotor aan te drijven.
In 1842 bouwden de Engelsen een eerste elektrische locomotief, gevolgd
door een motorwagen met batterijen vijf jaar later. Maar het was
de Duitser Siemens die met het gebruik van sterk- in plaats van
zwakstroom de eerste belangrijke resultaten bereikte. Zijn machine
wordt algemeen gezien als de eerste elektrische locomotief.
Al in 1903 werd in Duitsland een wereldrecord met een trein rijdend
op drie-fasen stroom bereikt. De trein reed 210 kilometer per uur. De tijd werd rijp voor de elektrische
trein en de elektrische
tram. De opening van de eerste elektrische spoorweg in Nederland
tussen Scheveningen-Den Haag en Rotterdam vond plaats in 1908. Vanaf
de jaren 1920 werd het bestaande spoorwegnet van elektrische bovenleiding
voorzien en gingen de elektrische blokkendoostreinen de reizigers
vervoeren op de drukke trajecten in het westen van het land.
De eerste elektrische tram reed in ons land al eerder: in 1899 ging
de eerste tram met bovenleiding rijden tussen Haarlem en Zandvoort,
in 1900 kreeg Amterdam z'n eerste elektirsche tram.
In Nederland is een opvallend groot deel van het spoorwegnet al
in een vroeg stadium 'elektrisch' gemaakt. Met name in het reizigersvervoer
waren het dan ook de elektrische treinen die de stoomtreinen vervingen.
In Nederland reden en rijden de treinen met een netspanning van
1500 volt (inmiddels 1800) gelijkstroom. De trams gebruiken zo'n
700 volt. Tegenwoordig wordt in veel landen om ons heen echter wisselstroom
gebruikt met een veel hogere spanning. Met een eenvoudiger bovenleiding
en bijbehorende apparatuur kunnen hier sterkere en snellere treinen
rijden.
Dieseltrein en dieseltram
De verbrandingsmotor berust op het principe van het omzetten van hitte in beweging. De
brandstof verbrandt door middel van een explosie in de motor. De
kracht van de explosie drijft de zuiger in de cilinder aan, waardoor
de motor gaat draaien. Toen in de eerste helft van de 20e eeuw duidelijk
werd dat het railvervoer gemoderniseerd moest worden, maar dat een
elektrische trein vaak te duur of te ingewikkeld was, bracht de
verbrandingsmotor uitkomst. De eerste verbrandingsmotoren waren gasmotoren en bezinemotoren.
Ook in treinen en trams werd eerst met bezinemotoren geexperimenteerd.
Een groot deel van de treinen en trams met verbrandindgsmotoren
die in de jaren 1920 in gebruik werden genomen om de railbedrijven
in ons land te moderniseren, waren voorzien van een benzinemotor.
Een echt succes was dit niet. Dat kwam pas nadat de bezninemotoren
in de jaren 1930 door dieselmotoren werden vervangen.
Die werd in 1892 door de Duitser Rudolf Diesel uitgevonden en naar
hem vernoemd. Later werd dit systeem verder ontwikkeld tot een krachtige
verbrandingsmotor, die dankzij het gebruik van goedkope dieselolie
een goed alternatief kon bieden voor de stoommachine, ook als aandrijvingssysteem
van treinen. Deze aandrijving kon mechanisch zijn, maar ook verlopen
via hydraulische tandwielkasten of een elektrische generator. In
het laatste geval is sprake van een diesel-elektrische trein.
Op rangeerterreinen en zijlijntjes, maar ook bij het industriespoor
werden dieseltreinen ingezet.
Treinstellen
Het overgrote deel van de reizigerstreinen in Nederland wordt vandaag
de dag gereden met treinstellen.
Bijna nergens ter wereld gebeurt dat op zo'n grote schaal. Treinstellen
besparen tijd, mankracht en sporen. Een treinstel bestaat uit twee
of meer rijtuigen die een vaste eenheid vormen. Een treinstel heeft
aan de voor- èn achterkant een cabine voor de machinist.
Op het eindstation hoeft er dus niet mee te worden gerangeerd;
de machinist loopt eenvoudig naar de andere kant van de trein en
kan weer vertrekken! Bij een trein die is samengesteld uit losse
rijtuigen, moet de locomotief meestal van de ene kant van de trein
naar de andere gerangeerd worden.
Spoorwijdte
Vanaf het begin van de ontwikkeling van het spoor werden er verschillende
breedtes spoor toegepast. De eerste rails voor vervoer in de mijnen
werden gelegd op de in Engelse mijnen gebruikelijke maat van vier
voet en acht-en-eenhalve duim (= 1435 millimeter).
Een aantal van de eerste spoorlijnen voor personen- en goederenvervoer
werd op breder spoor aangelegd, zo ook het eerste spoor in Nederland.
Tot 1855 reden de treinen op spoor van twee meter breed. In dat
jaar werd het spoor in ons land net als in de landen om ons heen
het "normaalspoor" van 1435 millimeter. Deze maat is tot
op de huidige dag bij de spoorwegen in Europa, Noord-Amerika en
China standaard. Toch bleek het in sommige gevallen wèl praktischer een
andere maat te gebruiken. Sommige landen kozen voor breder spoor
en in Nederland bijvoorbeeld waren het vooral de tramrails en het
industriespoor, die op smaller spoor (smalspoor) werden aangelegd.
Dit materieel was lichter en ruim voldoende voor het bescheiden
vervoer dat hier plaats vond. Bij de tram was het spoor meestal
een meter of iets meer dan een meter breed. Het industriespoor was
soms nog smaller: voor het vervoer van lichtere materialen was het
spoor meestal 700 millimeter. Dergelijke rails kon ook makkelijk
worden verlegd. Voor zwaarder materieel werd meestal spoor van 900
millimeter gebruikt.
|