>> meer afbeelding

Na de Tweede Oorlog kocht de Gemeente Amsterdam een nieuwe serie, drie-assige, trams. Deze hadden voor het eerst een zekere stroomlijn en vormden zo een opvallende verschijning in de stad.

Huidige eigendom: Rijdend Elektrisch Trammuseum

 


Object

Elektrisch motorrijtuig GVB 533

Gebruiker

Gemeente Vervoer Bedrijf Amsterdam (GVB)

In bedrijf

1948-1983

Railcategorie

Lokale tram

Type / serie

Drie-asser / serie 491-550

In 1943 fuseerde de Gemeentetram Amsterdam (GTA) met de Gemeenteveren tot het Gemeentevervoerbedrijf Amsterdam (GVB). Na de Tweede Wereldoorlog verkeerde materieel en tramnet in een deplorabele staat. Een vijfde deel van het wagenpark was weggevoerd en de rest had te lijden gehad onder zware overbelasting. In de hongerwinter was een deel van het net onklaar geraakt doordat de Amsterdamse bevolking op grote schaal de houten blokjes onder de tramrails vandaan had gehaald om er hun kachels mee te stoken.
In de Centrale Werkplaats toog men direct na de bevrijding hard aan het werk om de achterstand in te halen en in juni 1945 kon de tramdienst weer hervat worden. De meeste elektrische tramwagens uit de beginperiode (de Unions van rond 1900) werden echter niet meer opgeknapt. Er kwamen nieuwe, modernere trams voor in de plaats.

De drie-asser

Al in de jaren 1930 werd gedacht aan modernisering van het trammaterieel. Vier-assers, zoals die in Rotterdam in groten getale waren aangeschaft, vond men in Amsterdam te duur en twee-assers waren uit de tijd; ze reden te onrustig.
Daarom werd voor het compromis van de drie-asser gekozen. Vertraagd door de Tweede Wereldoorlog werden tussen 1948 en 1950 zestig nieuwe motorwagens en vijftig bijpassende bijwagens aangeschaft. Dit waren geheel nieuwe trams met een ander uiterlijk dan men gewend was.

De vormgeving van de trams week sterk af van het klassieke, hoekige model dat trams voor de oorlog hadden. Ze hadden duidelijk meer stroomlijn en zagen er daardoor veel moderner uit.
Ze werden gebouwd als éénrichtingwagen, dus met deuren alleen aan de rechterzijde. Een vaste plek voor een zittende conducteur en een middenuitgang maakten passagierscirculatie mogelijk (achteraan instappen en in het midden uitstappen). Wat nog wel ouderwets aandeed was de sleepbeugel op het dak voor de stroomafname.

Eenmanwagen

De jaren 1960 vormen een periode van steeds hogere lonen en ook de vervoerbedrijven zochten naar mogelijkheden om de stijgende loonkosten het hoofd te bieden. De drie-asserstellen bestonden doorgaans uit een motorwagen met bijwagen en dat betekende maar liefst drie man: een bestuurder en twee conducteurs.
Zo werd eind eind jaren 1960 een aantal drie-assige motorwagens verbouwd tot éénmanwagen. Ter onderscheiding kregen ze een rode streep onder de raampartij die uitliep over de voorkant en die ze de bijnaam "bloedneus" bezorgde. Ook werd een groot aantal drie-assers van een grote lijnfilmkast en nieuwe deuren voorzien. De wagennummers van bladgoud werden vervangen door moderne, strakke witte wagennummers.

Na de ingebruikname van grote aantallen nieuwe gelede trams in de jaren 1960 en 1970 reden de drieassers eigenlijk alleen nog tijdens de spits en zo verdwenen ze geleidelijk uit het straatbeeld. De eerste drie-assers gingen in 1968 na amper twintig jaar al weer buiten dienst, maar het toenemende tramverkeer zorgde ervoor dat met name een aantal bloedneuzen het nog tot 1983 uithield. Omdat ze geen verwarming hadden, was het reizen in de winter niet erg comfortabel meer.

De drie-asser als Railmonument

De drie-asser serie 491-550 van het GVB is één van de eerste representanten van een aantal belangrijke ontwikkelingen in het Nederlandse railvervoer, namelijk passagierscirculatie met een zittende conducteur, de toepassing van drie zelfsturende assen en een gemoderniseerde vormgeving (stroomlijndesign) bij Nederlandse stadstrams.
De drie-asser is in die zin tevens beeldbepalend.

De drie-asser in het Nationaal Register Railmonumenten

Meer informatie over de drie-asser